Hoofdstuk 11 Ooievaar
Mark heeft zijn fiets in het gras gesmeten en komt met hoogrode kleur van opwinding vertellen dat zij er weer is. Onmiddellijk dempen we onze stemmen en gaan half in sluipgang het pad af onder aan de dijk naar de boomgaard. Onderweg maan ik de pauwehaan, die hoge, ijle geluiden krijst, tot stilte. De ganzen doen abnormaal. Ze gakken niet maar staan in een kring tegenover elkaar en monkelen zacht en onderdrukt. Iedereen is opgewonden. Want daar, op het nest bovenin de paal tussen de perebomen, staat de ooievaar. Ik heb de ochtenden geteld. Dit is de vijfde keer. Bewegingloos, trots, kijkt het dier uit de hoogte op ons neer. Zij monstert ons. Wij houden de adem in om waardig bevonden te worden. Ik noem haar gemakshalve een zij maar uiterlijk onderscheiden vrouwtjes en mannetjes zich niet van elkaar. Ze gedragen zich bovendien voorbeeldig door samen te broeden en te voeden. Ze baltsen beide even enthousiast. Het mannetje treedt pas echt op de voorgrond als een indringer – een ander ooievaarsmannetje – zich op het nest waagt. Dan wordt zwaar en meedogenloos gevochten.
Zij, op het nest bovenin de paal, is nog alleen. Ze zoekt om misschien straks of volgend jaar terug te keren met een partner. Wij putten ons uit in attenties. De timmerman, die lid is van de vereniging ‘vrienden van de ooievaars’, heeft de paal in de grond geslagen. Zijn schoonzoon heeft boven op een rond plateau van planken met een opstekende rand, twijgen gevlochten en stro neergelegd om te proberen de keuze van de ooievaar te beïnvloeden. Een gedeelte van de sloot door de griend is uitgegraven tot een brede vijver waarin watermunt, moeraswolfmelk en de waterviolier groeit. Uit de put naast het landje van Kobus hebben we emmersvol kikkerdril gehaald. Duizenden donderkopjes zwemmen rond in de vijver. Er zijn kikkervisjes en salamanders. Als je door het natte gras van de wei loopt, plonzen overal kleine kikkers het water in. Hier, achter de dijk, bevindt zich de officiele route waarlangs twee keer per jaar duizenden padden trekken.De grond is lucht genoeg voor veldmuizen en mollen. Ooit werd geteld hoe één ooievaar in een uur tijd 44 muizen ving om zijn jongen te voeden. Een andere ooievaar at 674 grondkevers en weer een ander verzamelde 730 larven van bladwespen. Hoog op het nest ziet de ooievaar uit over de uiterwaarden, drassig land waar van alles te halen is.
Ik wil maar zeggen, dat hier de ideale plaats is voor een ooievaarspaar. Beter dan op de kerktoren in het plaatsje S. met daaronder elk moment van de dag de stank en het lawaai van het verkeer. Aantrekkelijker dan bovenop de voorgevel van het nuffige stadhuisje in L. waar ambtenaren mopperen over de half opgegeten kadavers die ooievaars uit het nest werpen.
Bovenop de paal in de boomgaard denkt de ooievaar na. Ze kijkt peinzend omhoog naar het eksterpaar dat in het uiterste puntje van de populier een slordig nest heeft gelegd. Ze beziet een tikkeltje hooghartig de langzaam voortsjokkende gent op de grond die rondjes loopt rondom het nest van de broedende gans.
Na een half uur strekt ze zich uit en vliegt traag klapwiekend weg over de dijk. Over de uiterwaard terug naar het Hoge Hof waar ze geboren is. Ze wil daar niet blijven. Ze is op zoek naar een eigen plaats. Soms blijft ze dagen weg. Ineens op een ochtend in het voorjaar is ze dan weer terug. Kijkend,keurend. Als een toekomstige bruid in een meubeltoonzaal. Beneden wachten wij in spanning af. Hoe verleid je een ooievaar om te blijven?
Ze heeft haar keuze nog niet gemaakt.